maandag 22 augustus 2011

Zegenen - Mag ik dat ook?

Binnenkort wordt het wijkgebouw waarin wij kerken officieel heropend. Bijna twee jaar lang hebben we elders gekerkt, of als het ware gekampeerd in het vertrouwde gebouw - zie de link bij dit artikel.
Er is een commissie van gebruikers gevormd, die samen bedacht heeft hoe we de opening het best kunnen vieren. Daarbij stelde iemand voor om het gebouw door mij met wijwater en een zegen in te wijden. Laat ik zeggen dat ik mij als gereformeerd predikant moeilijk voor kan stellen met wijwater bezig. Het gaat dan ook niet door.
Toch ken ik broeders en zusters die een nieuw te betrekken woning zegenen, alvorens die te betrekken, en getuigen steeds meer ook gereformeerde mensen van de zegen die uit kan gaan van... een zegen.

Naar aanleiding van een preek over zegenen werd mij een dubbele vraag voorgelegd:
Waarom denk ik dat wij de autoriteit hebben om anderen te kunnen zegenen?
Moeten wij ons niet beperken tot het toewensen van Gods zegen? Kunnen we dus niet beter zeggen 'Moge God je zegenen' dan 'In Gods naam zegen ik je'?

Ds Dick Lagewaard schreef in 1996 al eens een (veel beter geschreven) artikel in Opbouw, waarin hij het voor zegenen opneemt:

Op zoek naar een antwoord op die vragen heb ik twee woordstudies gedaan naar zegenen. Of misschien is het netter om te zeggen: ik heb twee woordstudies uit grote woordenboeken bewerkt, want ik leun zwaar op Kittels TWOT en op het Theologisches Begriffslexicon zum Neuen Testament.
In dit artikel de eeste woordstudie, naar het OT woord voor zegenen (Barach). Zegenen speelt een grote rol in het Oude Testament, en dat is onder andere af te leiden aan het feit dat het werkwoord alleen al 690 maal voorkomt.

Het woordenboek (Kittel, voor wie het na wil zoeken) onderscheidt zes verschillende manieren waarop het woord gebruikt wordt.
1) God zegent. Vaak is God onderwerp, en de gezegende het lijdend voorwerp. Niet voor niets het eerst omschreven gebruik. God zegent dieren (Gen 1:22), mensen (Gen 1:28), dagen (Gen 2:3), een veld (Gen 27:27), voedsel (Ex 23:25), werk (Deut 28:12), volk (Deut 26:15), de rechtvaardige (Ps 5:13). In Gen 32:27,30 is het ook de engel, die Jakob zegent. Zegen met God als onderwerp komt veel voor, en bepaalt terecht sterk ons beeld van zegenen.
2) Iemand als een zegen benoemen of tot een zegen stellen. Hier kan God ook het onderwerp zijn (Gen 12:2 'Wees een zegen' in SV), maar ook mensen. Jakob, Melchisedek (Gen 14:19 Gezegend zij Abraham door God). Lastig hierbij is, dat hier en heel vaak (68 maal) alleen een deelwoord staat; de aanvoegende wijs ontbreekt, en wordt in vertaling wel ingevoegd als de mens aan het woord is, niet als God aan het woord is. Een beetje als bij diaken / dienares in het NT. Daar is de vrouwelijke diaken wegvertaald door ‘diakonos’ met diaken te vertalen, en ‘diakone’ met dienares. Hier wordt als God de spreker is de zegen als een feit vertaald, en als de mens de spreker is als een wens. Anderen die zegenen: een vader (Isaäk) zijn zoon(s) (Gen 27:4,7). In dit gedeelte een opmerkelijke uitspraak van Jakob (Gen 27:12): Als (hij mij doorheeft) zal ik vloek over mij brengen en geen zegen. In Ex 12:32 vraagt farao Mozes hem te zegenen (vergelijkbaar met: ik laat u niet gaan, tenzij gij mij zegent). Samuël zegent een offer (1Sam 9:13), priesters het volk (Lev 9:23, 2Kron 30:27).
3) Een mens zegent God: Zegen mijn ziel, de grote naam des Heren. Het spiegelbeeld van gebruik 1. Het wordt meestal vertaald met God loven / prijzen, bijvoorbeeld in Jozua 22:33.
4) Iemand kracht of heil aanzeggen of toewensen. Priesters zegenen in Gods opdracht het volk (Num 6:23-27). Interessant is vers 27 'Zo zullen zij mijn naam op de Israëlieten leggen, en Ik zal hen zegenen.' Terwijl het de uitvoering is van de opdracht in 9:23 'gij zult zegenen'. Hier wordt een afstand gemaakt tussen de daad van de zegenende priester, en de zegen die God eraan verbindt. Dat ligt misschien wat in de lijn van je tweede punt, dat er een onderscheid kan zijn tussen zegenen, en zegen toewensen. In Deut 27:12 is de opdracht om te zegenen van God afkomstig, maar aan het halve volk gericht (inclusief Levi). In Joz 8:33 zijn het alle soorten (burgerlijke) ambtsdragers, die het volk zegenen. Num 22:6 over Bileam gezegd: wie gij zegent, die is gezegend, wie gij vervloekt, die is vervloekt. Gen 24:60: Broers van Rebekka zegenen Rebekka. In Ruth 2:4 staat letterlijk: 'De Heer met u! Zij zeiden tot hem: De Here zegent u!' Boaz gebruikt geen werkwoord, de maaiers een heel gewone vorm (een 'imperfectum': meestal tegenwoordige tijd – al is het kiezen van tempora lastig). Opvallend is een aantal plaatsen waar in vertalingen een ander woord dan zegenen wordt gekozen: In 1Sam 13:10, 25:14, 2Sam 6:20 wordt het met begroeten weergegeven. Opvallend, omdat het hoofdstukken zijn, waarin zegen door God, en het loven (zegenen) van God door mensen ook voorkomen. Barach is een signaalwoord in deze gedeelten, en dat is in vertalingen moeilijk terug te zien. In 2Sam 8:10 wordt het met feliciteren vertaald (NBG). Dat ligt dicht tegen 'het goede zeggen van' aan, de betekenis die in het Nieuwe Testament voorop staat. Neh 11:2 'Het volk nu zegende al de mannen (SV; NBG vertaalt 'prees'). 2Sam 7:29 is een vroom gebed door David tot God om een zegen over zijn geslacht. In Job 29:13 is het een anonymus onder grote druk, en in Job 31:20 is het een zwerver die Job zegent. 2Kon 4:29 (weergegeven als 'groet'), opgedragen aan Gehazi. Zo'n voorbeeld is ook Spr 27:14 'Wie zijn naaste in de vroege morgen op luidruchtige wijze groet (barach), het wordt hem als een vloek aangerekend.'
5) Een zegen opleggen in de meest letterlijke zin. De vorm van deze zegen is: uitspreken (vaak met geheven handen; Lev 9:22) wat je de ander toewenst of aanzegt. Toewensen en aanzeggen moet ik beide noemen, want soms raakt het aan voorspellen, terwijl het ook toewensen kan zijn. Een opmerkelijk voorbeeld is Gen 49:20, omdat het een getrapte zegen is. Jakob zegent de zonen van Jozef met de woorden: Met u zal Israël zegen (aan iemand) toewensen met de woorden: God make u als Efraïm en Manasse. In Psalm 129:8 wordt aan allen die Sion haten toegezongen dat voorbijgangers hen maar niet moeten zegenen. Laat wie voorbijgaan niet zeggen: Des Heren zegen zij met u, wij zegenen u in de naam van de Here. De eerste maal dus in aanvoegende / wensende wijze, de tweede maal rechtstreeks. En niet in de mond van een ambtsdrager, maar van een willekeurige voorbijganger. Een ander voorbeeld van zegenen zonder een goddelijk ambt, is 1Kon1:47. Salomo’s dienaren zijn David hun zegenwens komen brengen. Dat doen ze in de aanvoegende / wensende vorm. De zonen van Aäron krijgen expliciet de opdracht om te zegenen (1Kr 23:13) ‘om Hem te dienen en in zijn naam te zegenen voor altijd’. In 2Sam 21:3 vraagt David de Gibeonieten hoe hij hen genoegdoening kan geven, opdat ze ‘het erfdeel des Heren zegenen’, want om onrecht, hen aangedaan, is er hongersnood in Israël. In Jer 4:2 lezen we ‘en de volken zullen elkander in Hem de zegen toebidden’. Ik zie dat een zegen opleggen rechtstreeks opgedragen kan zijn door God (Aärons nageslacht), kan worden gedaan door ambtsdragers zoals koningen, of door duidelijke ‘mannen Gods’ (aartsvaders bijvoorbeeld), maar ook in de mond van een voorbijganger gelegd kan worden of van ‘de volken’, of zelfs gevraagd kan worden van de Gibeonieten.
6) Vervloeken. Een laatste, lastig te begrijpen gebruik, is barach in de betekenis van vervloeken. Misschien is het een eufemisme, om het woord voor vloeken niet in de mond te hoeven nemen. Een voorbeeld is Ps 62:5. Hoe dan ook, voor de vraag of wij mogen zegenen zie ik er geen betekenis in.

Een voorlopige conclusie: Zegen wordt het meest gebruikt door God Zelf, door priesters of door personen met een goddelijk ambt. Daarom is de vraag of het niet voorbehouden is aan wie God daarvoor aanstelt op zijn plaats.
Toch wordt het tot dit gebruik niet beperkt. Zegen is geregeld onderdeel van een begroeting, wellicht ongeveer zoals het ‘Grüss Gott’. Daarnaast treffen we zegen ook aan in de mond van andere mensen. Bileam, de broers van Rebekka, voorbijgangers, Gibeonieten: ze zegenen.
We lezen daarnaast van een groep die zegenen als taak krijgt (Levieten), maar nergens het tegendeel: dat zegenen is voorbehouden aan wie daarvoor is aangesteld.
Verder valt op, dat zegen in de oudtijd (voor de intocht in Israël) veel voorkwam in familie-situaties, terwijl het later meer aan tempel en eredienst verbonden lijkt te zijn.
Bij zegenen zijn nog wel allerlei vragen te stellen, die met alleen deze woordstudie niet beantwoord zijn. Wat is het precies? Een zegengroet als bij Ruth is nog niet hetzelfde als de zegen die Jakob zijn (klein-) zonen meegeeft, of als de Aäronitische zegen. Bovendien is het lastig om heel massieve uitspraken te doen over de aard van zegen. Ligt het tegen wensen aan (het moge je gaan als Efraïm en Manasse), heeft het bijna magische trekjes (Bileam), is het voorspellend (de oudste zal de jongste dienen), of eerder vaststellend (God is immers met je?).
Wat onze bevoegdheid (of het ontbreken daarvan) betreft, maakt het ook uit hoe we onze eigen positie kennen. Staan wij op een lijn met pakweg de Gibeonieten, of delen wij zozeer in het koninklijk, priesterlijk en profetisch ambt van Jezus Christus, dat wij ons de ambtelijke bevoegdheid van een David of Jakob mogen toeëigenen?

Geen opmerkingen: