donderdag 25 augustus 2011

Zegenen - Mag ik dat ook? deel 2

Zegenen in het Nieuwe Testament

In deel 1 van de studie keken we naar het Oude Testament, nu naar het NT.

Maar daar precies tussenin is een periode waar we makkelijk aan voorbij gaan. En die is wel van invloed, want in die eeuwen werd het Grieks een (de?) gangbare taal, en ging Israël dus hun joodse dingen in griekse woorden vertolken. Niet alleen de taal, ook de religieuze gewoontes van Israël ontwikkelden zich. Zo goed als een kerkdienst anno 1600 er anders uitzag als een dienst van vandaag.
Dat betekent dat we iets moeten zeggen over de joodse zegengewoontes die ontstaan waren, en die Jezus dus meemaakte. In het joodse geestelijk leven was het gebruik geworden voor (veel) vaders om hun kinderen te zegenen. Uiteraard werd er door priesters en schriftgeleerden gezegend (dat was immers opgedragen aan Levieten). En in het verlengde daarvan zegenden rabbi’s volgelingen of ook kinderen / gezinnen van volgelingen. Een maaltijd werd begonnen met een zegenbede. Die hield in dat God werd geprezen voor het voedsel, en ook een gebed om het voedsel te zegenen (dat het ‘wel moge bekomen’). Bij een afscheid voor een lange reis wordt ook vaak een zegen meegegeven door de achterblijvers.

In het NT is eulogeo het woord voor zegenen. Overigens is er een apart woord aspazomai voor groeten, en ligt het daarom voor de hand dat eulogeo in die betekenis niet gebruikt zal worden.
Het eerste wat opvalt, is dat het NT gebruik afwijkt van het Grieks uit die periode, want in het Grieks betekent het vrijwel uitsluitend ‘het goede zeggen van’, inclusief ‘roemen’ of ‘aanprijzen’. Zegen in de OT zin van het woord heeft geen Grieks equivalent. De beschermende en gelukbrengende nabijheid van goden is in de griekse religie onbekend, of toch zeker niet iets wat de ene mens de andere toewenst / aanspreekt.
Griekse vertalingen van het OT gebruiken eulogeo vrijwel steeds als vertaling van barach.
In het Nieuwe Testament staat zegen veel meer op de achtergrond dan in het OT. Hier wordt een woord voor zegenen geen 690, maar slechts 68 maal gebruikt. In grote delen van het NT komt het helemaal niet voor. Ook hier volg ik een woordenboek langs de verschillende betekenissen.
1) De klassieke betekenis ‘goed (mooi) spreken van’ komt alleen in Rom 16:18 voor, en dan ook nog in negatieve betekenis: in plaats van Christus te dienen, houden ze mooie praatjes voor aan de argelozen .
2) In de meeste gevallen wordt eulogeo gebruikt in de betekenis van prijzen, loven of roemen. Deze betekenis ligt in de buurt van barach 1) maar ook in de buurt van barach 3) God zegenen / prijzen. Geprezen zij God! Zo begint Zacharias zijn lied in Luk 1:68. In de aanhef van brieven heeft het soms trekjes van de groetende betekenis, zoals Efe 1:3. Ook in het NT is er vaak geen werkwoord bij, zodat open blijft of het wensend of vaststellend is. Bijvoorbeeld in Mark 11:10: Gezegend Hij, die komt in de naam des Heren, gezegend het komende rijk van onze vader David. Jezus neemt het joodse gebruik over om bijvoorbeeld bij de maaltijd met een zegenbede te beginnen (instelling HA Luk 24:30, maar ook Mark 6:41). Die zegenbede is evenzeer een lofzang op God die voedsel geeft, als een bede dat het de tafelgenoten tot zegen mag zijn.
3) 28 maal betekent eulogeo zegenen in de OT zin van het woord. In Mark 10:13-16 zegent Jezus de kinderen. Jezus sluit aan bij de Joodse praktijk. In Matt 10:12 krijgen de uitgezonden apostelen de opdracht elk huis waar ze komen met vrede te groeten. De zegen die Jezus geeft in Luk 24:50 is het best te begrijpen als een afscheidszegen (verg Gen 47:11, waar Jakob farao ten afscheid zegent). De inhoud van Jezus’ zegen is immers ‘Ik ben met u, al de dagen’. In Gal 3 verwerkt Paulus hoofdpunten van de zegen in het OT: de zegen van Gen 12:3 (met u zullen alle volken gezegend zijn) en de rede van zegen en vloek uit het slot van Deut., waarover hij zegt dat Jezus Christus de vloek gedragen heeft, en wij de zegen erven. In 2Kor 9:5,6 noemt Paulus de collecte voor Jeruzalem een zegen. Hier en elders slaat zegen bij Paulus niet op het zegenen, en ook niet op de inhoud van de zegen, maar op de vrucht van het evangelie. Dan zijn er nog teksten waar de discipelen voorgehouden wordt om het kwade met goed te vergelden. Luk 6:27, Rom 12:14, 1Kor 4:12, 1Petr 3:9. Het vloeken, vervolgen en smaden van de vijand kan je het best beantwoorden met zegenen. En dat betekent ook dat zegenen hier een opdracht wordt. Wat Paulus had uitgewerkt over het slot van Deut, wordt hier opdracht: de tegenstelling tussen zegen en vloek is opgeheven, omdat Christus de vloek gedragen heeft. Daarom blijft voor de christen alleen nog grenzeloos zegenen: zegent wie u vervolgen. Zegent, en vervloekt niet (Rom 12:14). Een bijzondere vermelding verdient Hebr. 7. In vers 6 en 7 merkt de Hebreeënschrijver op, dat het ‘onmiskenbaar is dat het meerdere door het mindere gezegend wordt’. Het lijkt mij de enige tekst die hint op een beperking: zegenen gebeurt ‘omlaag’, van meerder naar minder. Merkwaardig, want in Gen 14:20 zegent Melchisedek God de Allerhoogste: ‘omhoog’. En als Melchisedek Abraham zegent in 14:19, wenst hij expliciet dat Gód Abraham mag zegenen. Het betoog van Hebreeën is complex, en erop gericht om in Melchisedek een archetype van Christus aan te wijzen. Ik durf er alleen in algemene zin uit te concluderen dat God de meerdere is, en dat zegen bij Hem vandaan komt, en niet bij de mens.
Conclusie NT: Met eulogeo verschuift het accent in de richting van de lofprijzing. De apostelen krijgen de opdracht een zegengroet te geven, en alle christenen wordt voorgehouden (in een context van verdrukking) te zegenen, en niet te vervloeken. De zegen zelf zien we niet vaak opleggen, behalve door Jezus zelf, zoals bij het zegenen van de kinderen. Een expliciete opdracht om de zegen deel te maken van het christenleven is alleen te vinden in die zegengroet bij het binnenkomen en in de omgang met verdrukking. Maar de ruimte om te zegenen wordt niet begrensd. Het accent in de betekenis ligt wat anders dan in het OT. Had het daar soms bijna magische of voorspellende kleur, in het NT is het eerder de vrucht van het evangelie, zoals het meegaan van Jezus tot de voleinding der wereld, of de kracht van geloof dat uit de verkondiging is gegroeid.

Conclusie
Tenslotte nog een paar opmerkingen over onze bevoegdheid te zegenen, tegen de achtergrond van beide woordstudies.
Er zijn wel ambtelijke opdrachten om te zegenen, maar geen enkele tekst begrenst de ruimte om te zegenen tot ambtsdragers. Het Oude Testament kent voorbeelden (al zijn het er niet veel) van zegenende mensen waar geen ambtelijk aspect aan te ontdekken valt. op een beperking tot daarvoor geautoriseerde mensen wordt nergens gezinspeeld, en ligt naar de aard ook niet voor de hand: God is niet exclusief, maar hecht aan ieder mens evenveel waarde; waarom zou de een inzake zegenen dan meer bevoegdheden hebben dan de ander?
Daar bovenop komt de situatie van het Nieuwe Testament. God heeft Zich in Jezus aan ons verbonden. Om met ons mee te gaan tot aan de voleinding. Een zegen uitspreken / opleggen maakt dat concreet. Natuurlijk doordat het zichtbaar, ervaarbaar gebeurt. Maar ook omdat een zegen geen loze taal is. Zo staat er over die zegenwens bij de uitzending van de apostelen niet, dat die mislukt of voos is bij een huis dat haar niet waardig is, maar dat die bij je terugkeert. Je houdt hem als het ware tegoed. Zegenen is Gods aanwezigheid ten goede over iemand afroepen. Voor zulk zegenen zie ik een grote ruimte. Niet voor niets is het vaak zo gegaan – en gaat het nog zo – dat juist vervolgers en andere vijanden van christenen tot geloof komen. Dat staat niet los van de moed om in die situatie te zegenen ipv te vervloeken.
Het is lastig om de grenzen van onze bevoegdheid aan te geven, zoals het ook lastig is om verschillende vormen van zegenen scherp van elkaar te onderscheiden. Je onderscheid tussen zegenen en zegen toewensen is nog niet zo gek. Hoewel het niet een op een op de praktijk van de Bijbel te leggen is, kan ik me voorstellen dat het als eerbiedige voorzichtigheid goed in te zetten is. Ongetwijfeld wil God niet dat we als een Bileam door het leven gaan, en ons in laten huren om Gods aanwezigheid ten goede of ten kwade af te dwingen. Maar hoe zou God staan tegenover zegenen in de stijl van Jakob (zijn kinderen, kleinkinderen, zelfs farao!)? We hebben ons verre te houden van voorspellen en van het magische. God laat Zich niet voor ons karretje spannen. Maar Hij wil toch wel in alles betrokken worden. Meegaan. Wat betekent het voor farao door Jakob in Gods Naam gezegend te zijn? Ik weet het niet. Maar aan de andere kant: Melchisedek zegent, Gibeonieten zegenen, de (niet-Joodse) broers van Rebekka zegenen: zouden wij dan ook niet zegenen?
Jezus gebruikt in zijn bediening het zegenen. En Hij laat ons in alle delen van zijn bediening delen (uitgezonderd het betalen voor de zonde. Maar het bedienen van de verzoening al weer wel). Jezus, maar ook Paulus en Petrus spreken in gebiedende wijs over zegenen. Zou het geen kleingeloof (of misschien wel ongeloof) kunnen zijn, dat ons ervan weerhoudt om in vast vertrouwen en zeker weten Gods aanwezigheid ten goede bij een persoon of bij een situatie te vragen?
Ds K. Smouter

Geen opmerkingen: