zaterdag 4 mei 2013

Stilstaan bij gesneuvelden.
Je afvragen wat hun dood met je doet. Wat hun offer je bracht. Wat het hen kostte. En – ja, dat ook – wat het kostte aan de levenden.
Stilstaan bij wie stierven, maar niet sneuvelden.
De slachtoffers van honger en oorlogsziekten. Mensen die van wanhoop tot misdaad vervielen, en daarvoor gedood zijn.
Stilstaan bij wie doelbewust gedood zijn. Niet in de strijd, of zelfs maar voor de strijd, maar om het doden zelf.
Je afvragen hoe het zover heeft kunnen komen dat mensen van de dood een doel maakten. Een taak, met gehaalde en gemiste targets. Een visie, een ideologie.
En dan het gemak waarmee het ging: Hoeveel weerstand werd er eigenlijk geboden? Polen, Hongarije, Duitsland, maar ook Nederland. Hoeveel beter was het onder de pogroms in Rusland?

Is het een vraag of het weer eens zover zal komen? Of wij (wie zijn dat? Wij?) zo diep niet kunnen zinken? Is de vraag wie, waar en wanneer weer zullen doden om de ideologie? Of is de vraag alleen of we willen weten waar het nu gebeurt?

Gedenken stelt veel vragen. Pijnlijke vragen. Zouden we het misschien maar beter kunnen nalaten?

Ezechiël leeft in een door oorlog verwoest land. Het verloor de oorlog. Elke oorlog, en het waren er vele. De Heer neemt hem naar een dal vol beenderen. Ezechiël moet er aan alle kanten omheen lopen. Dat kan niet zonder dat de vragen komen. Waarom toch? Wie liggen hier? Wat heeft hun dood betekend? Al die veldslagen, de geschiedenis van zijn volk, komen hem weer voor ogen.

Waar is het goed voor? Om te leren van de geschiedenis? De geschiedenis leert dat we de oorlog nooit afleren. Is het dan om de slachtoffers voor ogen te houden, zodat Ezechiël scherp zal blijven zien wie de vijand is? Wie voor deze levens de rekening zal moeten betalen?

Van de Heer lezen we elders dat Hij zo heilig is, dat niemand die zelfs maar aan de dood herinnert in zijn dienst mag werken. Een priester die een overledene heeft aangeraakt mag niet offeren. Wie een graf heeft aanraakt mag niet offeren. Wie melaats is mag niet offeren – want die ziekte staat symbool voor het meedragen van de dood in het leven. Een dier waaraan iets mankeert mag niet geofferd worden. Want Hij is de Heer van het leven. Waarom neemt Hij Ezechiël dan mee naar de doden?

De Heer laat Ezechiël gedenken. Door met Ezechiël de beenderen te bezoeken stelt Hij hem indringende vragen. Over de gestorvenen. Over zijn volk, en de aanleiding voor de oorlogen. Over de Heer. Hoe kan de Heilige, de Heer, nu met Ezechiël aan de hand bij doden zijn?

Dan buigt de Heer de richting van het gedenken om. Gedenken is naar zijn aard op het verleden gericht. We gedenken de doden. Staan stil bij de dood. Maar daar, bij de doden, spreekt de Heer over de toekomst. Vraagt de Heer naar het leven. Mensenkind, kunnen deze beenderen weer tot leven komen? Eeuwen later discussiëren schriftgeleerden over de dood. En dan vraagt Jezus hen: De God van Abraham, Isaäk en Jacob. Is dat een God van doden? Of van levenden?

Als u vanavond gedenkt, in de stilte van de stille tocht, of van de twee minuten, laat de Heer u dan bij de hand nemen. Hoor Hem, als Hij in de stilte spreekt. Ook als het de stilte is van het alleen thuiskomen na de plechtigheid. Misschien spreekt Hij van leven, van hoop. Als Hij een vraag geeft, luister daar dan naar. Welke vraag het ook is.

Geen opmerkingen: